Wat en dat komen beide voor als betrekkelijk voornaamwoord.
Het betrekkelijk voornaamwoord dat gebruik je in twee gevallen:
– als verwijswoord naar onzijdige woorden (het-woorden)
– als verwijswoord naar het vragend voornaamwoord wat.
- Ze woonde vroeger in het huis dat daar staat. (naar een onzijdig woord)
- Wat heeft zij dat ik niet heb? (naar het vragend voornaamwoord wat)
Het betrekkelijk voornaamwoord wat gebruik je als verwijswoord naar:
– een hele zin;
– een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord (meestal de overtreffende trap);
– een telwoord;
– een onbepaald voornaamwoord (iets, alles, niets, etc.);
– het enige;
– dat of datgene.
- Hij kwam drie uur te laat, wat ik niet leuk vond. (naar een hele zin)
- Dit is het mooiste wat ik ooit gezien heb! (naar een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord)
- Het eerste wat ik ’s ochtends doe, is mijn tanden poetsen. (naar een telwoord)
- Troep opruimen is iets wat ik niet graag doe. (naar een onbepaald voornaamwoord)
- Het enige wat ik wil, is slapen. (naar het enige)
- Dat wat jij zei, klopt niet. (naar dat)