Denkend aan de soepterrine van Bart

Op de klep vallen’

Toegegeven, ik liep vaak onaangekondigd
bij hem binnen
en ik kwam dan voor haar,
niet voor zijn sofisme,
zijn informele logica
of zijn argumentatietheorieën.

Hij ontving mij niet als vriend maar als
een klankbord van het zojuist gestampte.
Hij filterde drogredenen
uit mijn straattaal, valsheid uit mijn
snuffelzinnen. Hij schonk thee
met lange tenen en kon mij nooit
vertellen of zij thuis was.

Ik durfde niet op haar deur te kloppen.
Soms kwam ik haar tegen in de
gezamenlijke keuken. Ze nam het
voor hem op maar wist ook niet waar
zijn taalkunde hem/ons/de wereld bracht.
Hij werd ‘aio’ en waarschijnlijk ooit
professor.

Ons taalgevoel was
meer lumbaal, zo hield ik staande.
Haar studie liep niet, noch ooit de
mijne, dat hadden wij gemeen.
Ook een verlangen naar een
animaal soort expressie
achter de dunne wand van onze bolleboos.

Helaas werd het nooit een
gezamenlijk zuchten.
Dat voorrecht viel zeer
onverwacht degene toe met de
beste papieren maar zonder een
greintje poëzie in zijn pijp.
Op hun feestje sloeg ik
met 1 slag een tafel
in de lengte doormidden.

Deze Bart dus,
die betekenissen had gesplitst in
semen, sememen en semantemen,
en jou precies kon zeggen of je in de grijze
zone zat van een begrip
en die midden in de vage vriendschap
componentenanalyse op je losliet…

Op deze hele soepterrine van
linguïstiek – een dunne bouillon uit
zo’n pakje, nooit iets van zichzelf –
was een passend deksel neergedaald
en nu zat hij te waken bij een wieg
en leek volkomen uit zijn taalverklaringen
te zijn vervluchtigd.

Ronald van Noorden ©Cum Suis, 2020